Fase 2 van het oriënterend onderzoek

Dit betreft een bureaustudie waarin op basis van (historische) bronnen wordt  onderzocht of in het te onderzoeken gebied oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden waardoor mogelijk OO in de bodem zijn achtergebleven.

Na afronding van het bronnenonderzoek wordt een gemotiveerde verwachtingsuitspraak gedaan. Daarbij wordt concreet geconcludeerd of het wel of niet aannemelijk is dat er OO in het onderzochte gebied aanwezig zijn.

Doel

Het doel van Fase 2 van het oriënterend onderzoek is te bepalen of voldoende kan worden aangetoond dat binnen het onderzoeksgebied wel of geen OO kunnen worden aangetroffen.

Eindproduct

Een rapportage met bevindingen en de onderbouwde conclusie of er wel of geen noodzaak bestaat tot het uitvoeren van een vorm van vervolgonderzoek.

Richtlijnen

In Artikel 4.10 van het Arbeidsomstandighedenbesluit staat dat er een oriënterend onderzoek moet worden uitgevoerd. Maar er staat niet hoe dit moet worden uitgevoerd en welke bronnen geraadpleegd moeten worden. Voor het uitvoeren van Fase II van het oriënterend onderzoek wordt daarom geadviseerd zich te richten op de belangrijkste indicaties waarbij mogelijk OO in de bodem zijn achtergebleven, te weten:

  • Gevechtshandelingen in mei 1940 (Duitse inval);
  • Verdedigingswerken;
  • Luchtaanvallen;
  • Vliegtuigcrashes;
  • Gevechtshandelingen in 1944 en/of 1945 (bevrijdingsperiode);
  • De aanwezigheid van potentieel strategische doelen van een (lucht)aanval , zoals een spoorlijn;
  • Ruimingen van explosieven.

Het is afhankelijk van de situatie hoeveel bronnen geraadpleegd moeten worden om de aan- of afwezigheid van OO aannemelijk te maken. Dit moet situationeel worden ingeschat en kan niet worden voorgeschreven. Als bijvoorbeeld al veel bekend is over de mogelijkheid OO aan te treffen in een onderzoeksgebied kan mogelijk worden volstaan met het raadplegen van minder bronnen dan onderstaand genoemd:

In deze tekst zijn twee relevante voorbeelden gegeven.