Detectiemethoden

Voor het uitvoeren van het detectieonderzoek moet het opsporingsbedrijf een geschikte detectiemethode inzetten. Welke methode dit is, wordt voorafgaand aan de werkzaamheden bepaald. Het is mogelijk dat de methode gedurende de werkzaamheden wordt aangepast. Er kan gebruik gemaakt worden van realtime of non-realtime detectie, of van een combinatie van beide.

Realtime detectie

Bij realtime detectie worden de meetgegevens direct geïnterpreteerd en worden de gedetecteerde betekenisvolle objecten (mogelijke OO) direct gelokaliseerd.

Non-realtime detectie

Bij non-realtime detectie worden de meetgegevens opgeslagen en op een later tijdstip geïnterpreteerd. De non-realtime detectie resulteert in een objectenlijst met betekenisvolle objecten (mogelijke OO) die mogelijk op een later tijdstip worden benaderd.

Detectiemethoden

Bij het opsporen van OO worden verschillende methoden van detectie ingezet. In het CS-OOO wordt hier niet op ingegaan. Doorgaans worden de volgende detectiesystemen ingezet:

Passieve detectie

Bij passieve detectie worden verstoringen van het aardmagnetisch veld gemeten. Deze verstoringen worden veroorzaakt door ijzerhoudende (ferro) objecten. Dit kunnen OO zijn maar ook andere ijzerhoudende objecten zoals bijvoorbeeld een hoefijzer, prikkeldraad e.d.

In veel gevallen wordt gestart met passieve detectie, vanwege enkele belangrijke voordelen:

  • Er kunnen in relatief korte tijd grote oppervlaktes gedetecteerd kunnen worden door inzet van meetsystemen met meerdere meetsondes naast elkaar
  • De meeste betekenisvolle objecten kunnen met deze techniek vanaf het maaiveld gedetecteerd worden tot de maximale diepte waarop deze normaliter in de bodem kunnen indringen. Een uitzondering hierop is de hoofdsoort afwerpmunitie (vliegtuigbommen). OO in de vorm van afwerpmunitie kunnen tot grote diepte indringen en zijn hierdoor soms vanaf maaiveld niet te detecteren. Om deze OO tot op grote diepte te kunnen detecteren moet dieptedetectie worden uitgevoerd (zie verderop).

Nadelen van passieve detectie zijn:

  • Kan uitsluitend worden ingezet om ijzerhoudende objecten op te sporen. Non-ferro objecten zoals bijvoorbeeld messing hulzen, OO zonder ferro-componenten, e.d. kunnen met deze vorm van detectie niet worden opgespoord.
  • Is gevoelig voor ijzerhoudende verstoringen op het maaiveld en in de grond, zoals afrasteringen en (rood) puin. Hierdoor kan het voorkomen dat het detecteren data oplevert die niet of minder goed bruikbaar is. Dit kan worden gezien als een nadeel van deze detectietechniek.

Actieve detectie

Bij actieve detectie worden niet de verstoringen van het aardmagnetisch veld gemeten, maar zendt de apparatuur een eigen signaal de bodem in dat weer terugkomt zodra het een object van metaal tegenkomt. Dit kunnen OO zijn maar ook andere objecten zoals bijvoorbeeld een hoefijzer, prikkeldraad e.d.

Doorgaans wordt gestart met passieve detectietechniek waarna eventueel verstoorde gebieden gedetecteerd worden met actieve detectietechniek.

Voordelen van actieve detectie zijn:

  • Minder gevoelig voor randverstoringen. In gebieden waar met een passieve detectietechniek geen goede resultaten behaald kunnen worden, kunnen soms wel goed onderzocht worden door een actieve detectietechniek

Nadelen actieve detectie zijn:

  • Is vergeleken met passieve detectie arbeidsintensief (en hierdoor aanzienlijk duurder) als het gaat om het inmeten van grote gebieden.
  • Het dieptebereik, in vergelijking met passieve detectie,  is beperkt. Hierdoor kunnen OO meestal niet tot de maximale aanwezige diepte gedetecteerd worden.

Grondradar

Bij grondradar wordt een radarsignaal de grond in gestuurd. Objecten reflecteren dit signaal dat vervolgens weer door het apparaat wordt opgevangen. Dit zijn niet alleen metalen objecten maar ook stenen, keien, kabels of holtes onder de grond. Ook kunnen bodemlagen worden onderscheiden en bijvoorbeeld in kaart worden gebracht of er naoorlogs geroerde bodemlagen aanwezig zijn.

In theorie kan grondradar tot grote diepte worden ingezet, maar het dieptebereik van grondradar is vaak beperkt tot het niveau van het grondwater. Eventueel dieperliggende OO kan met deze techniek niet opgespoord worden. De inzet van grondradar is ook beperkt wanneer een gebied erg nat is en er bijvoorbeeld plassen aanwezig zijn op het maaiveld. Daarnaast verschilt de inzetbaarheid van deze techniek per bodemsoort. Op zandgronden is grondradar beter toepasbaar dan op klei- en veengronden.

De hierboven genoemde detectietechnieken kunnen worden ingezet voor oppervlaktedetectie en dieptedetectie.

Oppervlaktedetectie

Bij oppervlaktedetectie wordt de detectie uitgevoerd vanaf het maaiveld. Bij een passieve oppervlaktedetectie kunnen doorgaans de meeste betekenisvolle objecten vanaf het maaiveld gedetecteerd worden tot de maximale diepte waarop deze kunnen doordringen. Een uitzondering hierop is afwerpmunitie. Bij een actieve oppervlaktedetectie en bij grondradar vanaf het maaiveld is de diepte waarop significante objecten waargenomen kunnen worden beperkt.

Oppervlaktedetectie kan relatief snel worden uitgevoerd door de inzet van grote systemen met meerdere meetsondes en is mede hierdoor relatief goedkoop.

Dieptedetectie

Bij dieptedetectie wordt de meetsonde niet over het maaiveld bewogen (horizontaal) maar in de grond gebracht (verticaal). Dit gebeurt bijvoorbeeld door de meetsonde in een peilbuis te laten zakken of door de meetsonde in een soort sondeerstang te monteren die in de grond wordt gedrukt.

Dieptedetectie wordt vaak toegepast bij OO die niet vanaf het maaiveld gedetecteerd kunnen worden omdat het meetbereik onvoldoende is, zoals in het geval van diep ingedrongen afwerpmunitie (vliegtuigbommen), of bijvoorbeeld wanneer de bovenlaag van de bodem is opgehoogd en vanaf het opgehoogde maaiveld moet worden gedetecteerd.

Afwerpmunitie kan (sterk afhankelijk van de gewichtsklasse) vaak tot 3,50 meter à maximaal 4,50 meter minus maaiveld door middel van oppervlaktedetectie gedetecteerd worden.

In slappe gronden kan afwerpmunitie toch veel dieper zijn ingedrongen (in extreme gevallen soms wel tot 15,0 meter minus maaiveld of dieper) dan de maximale diepte die vanaf maaiveld met detectieapparatuur bereikt kan worden. In die gevallen wordt dieptedetectie toegepast. Afhankelijk van de gewichtsklasse van het object (lees: de omvang en hoeveelheid ijzer dat het OO bevat) kan een meetsonde met een straal van 1,25 meter tot 1,75 meter om zich heen meten. Om een gebied dus vlakdekkend te onderzoeken met dieptedetectie, moet om de 1,25 meter tot 1,75 meter in de bodem een nieuwe ‘prik’ worden gezet zodat het detectiebereik voldoende overlapt om een dekkende meetresultaten te verkrijgen. Hierdoor is deze techniek tijdrovend en duur.