Beschikbare bronnen gemeenten

In alle bureaustudies waarin de mogelijke aanwezigheid van OO wordt onderzocht (Fase 1 en 2 oriënterend onderzoek en historisch vooronderzoek en risicoanalyse) wordt informatie gebruikt die gemeenten mogelijk (deels) al beschikbaar hebben.

Deze informatie kan door de gemeente zelf worden gebruikt om de noodzaak tot het uitvoeren van verder OO-onderzoek te bepalen. Of kan de gemeenten beschikbaar stellen aan de partij die dit uitvoert.

Door informatie aan een derde partij beschikbaar te stellen wordt geborgd dat deze gegevens in het onderzoek worden gebruikt. Daarnaast scheelt het mogelijk in kosten als de gemeente deze informatie aanlevert. De onderzoeker hoeft bijvoorbeeld niet meer een tijdrovend bezoek aan een gemeentearchief te brengen. Onderstaand worden enkele bronnen genoemd waarover de gemeente mogelijk beschikt.

Bronnen eerder uitgevoerd OO-onderzoek

De meest voor de hand liggende informatie waarover een gemeente kan beschikken, zijn de resultaten van eerder uitgevoerd OO-onderzoek binnen de gemeente. Dit kan zowel gaan om een bureaustudie als de resultaten van opsporingsonderzoek (detectie en eventueel benaderen).

Bureaustudies

Als binnen de gemeente bureaustudies naar de aanwezigheid van OO zijn uitgevoerd, zoals vooronderzoeken en risicoanalyses, beschikt de gemeente mogelijk over de resultaten van deze onderzoeken. Of de gemeente over deze informatie beschikt is afhankelijk van wie destijds opdrachtgever was van het onderzoek. Als het onderzoek niet in opdracht van de gemeente is uitgevoerd zal de opdrachtgever van dat onderzoek dit niet per definitie hebben gedeeld met de gemeente.

Het delen van de resultaten van het onderzoek is voor de opdrachtgever en opsteller namelijk geen verplichting. In de vrijwillige richtlijn CS-VROO voor het opstellen van vooronderzoek en risicoanalyses is wel de aanbeveling opgenomen om het rapport te overleggen aan de gemeente(n) waarbinnen het onderzoeksgebied is gelegen.

Daarnaast staat in de richtlijn dat, als er sprake is van de afbakening van een verdacht gebied in de openbare ruimte, hiervan melding wordt gemaakt bij de gemeente(n) waarbinnen dit gebied is gelegen.

Als de gemeente in het verleden zelf opdrachtgever is geweest voor het onderzoek (zoals een gemeente breed vooronderzoek) zal zij vanzelfsprekend beschikken over de resultaten. Dit in de vorm van een rapportage met kaartmateriaal en (mogelijk) GIS-bestanden. Het kan zijn dat de gebruikte bronbestanden (archiefmateriaal, luchtfotomateriaal) zijn opgeleverd aan de gemeente. Maar dit is vaak niet het geval en dit is ook geen verplichting voor de opsteller. Als er wel bronbestanden zijn meegeleverd, kunnen deze ook worden gebruikt in een nieuw onderzoek.

Opsporingsonderzoek

Als binnen de gemeente opsporingsonderzoek is uitgevoerd, beschikt de gemeente mogelijk over documenten die hiermee te maken hebben. Op dit moment moet het opsporen van OO volgens de richtlijnen van het CS-OOO uitgevoerd worden. Tot 2021 gold de richtlijn WSCS-OCE.

Projectplan

In het WSCS-OCE stond vermeld dat het projectplan van de opsporing aantoonbaar moest zijn goedgekeurd door de gemeente(n) waarbinnen het opsporingsgebied was gelegen. Dit vanuit diens bevoegdheid voor de openbare orde en publieke veiligheid.

Als de uitvoering van het project ook van invloed kon zijn op de openbare orde en publieke veiligheid in (een) omliggende gemeente(n), moest ook aan deze gemeente(n) om goedkeuring van het projectplan te worden gevraagd.

Goedkeuring van het projectplan door de gemeente was niet vereist ingeval het project uitsluitend een detectieonderzoek bestaande uit non-realtime detectie betrof. In dat geval kon volgens het WSCS-OCE worden volstaan met een kennisgeving van de uitvoering van het project aan de gemeente.

Ook volgens de vigerende CS-OOO moet er voorafgaande aan het uitvoeren van een opsporingsonderzoek een projectplan worden opgesteld. In de richtlijnen staat vermeld dat het opsporingsbedrijf voorafgaand aan het opsporingsproject en bij het aantreffen van OO de EODD moet informeren overeenkomstig bijlage 3 van het CS-OOO. In deze bijlage staat onder meer dat uit de aanmelding bij de EODD moet blijken dat het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid (=gemeente) instemt met het uitvoeren van de opsporing.

In principe betekent dit dat de gemeente als bevoegd gezag op de hoogte moet zijn gebracht van opsporingsprojecten op haar grondgebied. In de praktijk wordt het aanmelden van het project bij de EODD vaak pas gedaan er wordt benaderd. Men voert aan dat als er uitsluitend detectieonderzoek wordt uitgevoerd dat er dan geen mogelijk contact kan zijn met OO. De gemeente kan uiteraard het gewenst vinden om altijd op de hoogte te zijn als er onderzoeken worden uitgevoerd naar OO in haar gemeente.

Proces-verbaal van oplevering (PvO)

Na uitvoering van het opsporingsonderzoek moest volgens het WSCS-OCE een PvO worden opgesteld. Daarin stond onder meer beschreven welk gebied was onderzocht, hoe, met welke apparatuur en wat de onderzoeksresultaten waren. Een afschrift van dit PvO moest worden opgeleverd aan de gemeente(n) waarbinnen het opsporingsgebied was gelegen. Dit als bevoegd gezag voor openbare orde en publieke veiligheid.

In de vigerende richtlijn CS-OOO zijn deze verplichtingen niet gewijzigd. Na het opstellen van een PvO moet dit dus altijd worden gedeeld met de gemeente.

Gemeenten zouden kunnen beschikken over projectplannen en PvO’s van eerder uitgevoerd opsporingsonderzoek dat niet in opdracht van de gemeente zelf is uitgevoerd. Was de gemeente zelf opdrachtgever voor opsporingsonderzoek,dan beschikt ze over deze informatie en mogelijk over andere relevante stukken zoals een detectierapport dat is opgesteld voorafgaande aan het opstellen van een PvO.

Deze documentatie is relevant wanneer moet worden bepaald of in een bepaald gebied nog OO-onderzoek moet plaats vinden. Dit soort informatie is vaak beschikbaar bij afdelingen zoals Bodem of Informatiebeheer en mogelijk opgenomen in een centrale GIS-omgeving.

Bronnen voor OO-onderzoek

Bij bureaustudies naar de aanwezigheid van OO worden verschillende bronnen gebruikt die afkomstig zijn van de gemeente waarin het onderzoeksgebied is gelegen. Te denken valt aan archiefmateriaal zoals stukken van de Luchtbeschermingsdienst en over oorlogsschade. Dit soort stukken bevinden zich in de regel in het gemeentearchief en worden voor verschillende bureaustudies geraadpleegd.

Het fysiek raadplegen van een gemeentearchief door een derde partij (onderzoeksbureau) is relatief tijdrovend en gebeurt onnodig vaak . De gemeente kan zelf een deskundige partij inschakelen om  deze archiefstukken eenmalig goed te ontsluiten.  Hierdoor worden kosten bespaard en gegarandeerd dat alle informatie  wordt meegenomen in toekomstig onderzoek. Wanneer de deskundigheid voorhanden is (bijvoorbeeld archivaris) kan een gemeente dit zelf ook doen .

Naast historisch bronnenmateriaal kan ook informatie over naoorlogse ontwikkelingen van grote waarde zijn bij het bepalen van de noodzaak om verder OO-onderzoek uit te voeren. Ten denken valt aan een GIS-bestand van naoorlogs aangelegde riolering of bouwtekeningen. Op basis van een analyse van naoorlogse bodemroering kan worden ingeschat of de geroerde bodem (nog) verdacht is.

Wanneer de gemeente een derde partij inschakelt om het OO-onderzoek uit te voeren, kan het lonen om deze informatie over naoorlogse ontwikkelingen te ontsluiten en aan te leveren aan deze partij om ervoor te zorgen dat deze informatie wordt meegenomen in het onderzoek. Een derde partij heeft zelden toegang tot informatie zoals een gemeentebreed GIS-bestand van naoorlogs gerealiseerde riolering. Dit soort informatie is vaak bij de gemeente zelf beschikbaar is en niet in een archief of andere openbaar raadpleegbare bron. Denk dan aan afdelingen zoals Bodem of Informatiebeheer en mogelijk is de informatie opgenomen in een centrale GIS-omgeving.